Polysemy or monosemy: Interpretation of the imperative and the dative-infinitive construction in Russian Egbert L.J. Fortuin Samenvatting: In de literatuur is een lange discussie gaande over de vraag of vormen in beginsel _monoseem_ zijn, dat wil zeggen één abstracte betekenis hebben, of dat zulke abstracties principiëel te weinig specificiek zijn. Volgens de laatste opvatting zijn betekenissen in essentie _polyseem_, dat wil zeggen vormen zijn geassocieerd met verschillende aan elkaar gerelateerde betekenissen. Veel onderzoeken die zich met deze vraag bezighouden, zijn sterk theoretisch van aard en ondersteunen hun empirische claims niet met diepgravende analyses van talige data. De nadruk op het theoretische aspect leidt, in sommige gevallen, tot bepaalde tekortkomingen. Monoseme analyses laten het proces van interpretatie van betekenissen vaak onverklaard en in veel gevallen zijn de betekenisdefinities zo abstract dat ze ook de betekenis van oppositionele vormen beschrijven. In polyseme analyses is het vaak onduidelijk wat precies de criteria zijn om verschillende betekenissen te onderscheiden en in veel gevallen is de status van grensgevallen onduidelijk. Bovendien wordt in polyseme analyses vaak nagelaten om te wijzen op de gedeelde kenmerken van verschillende gebruiksgevallen van één vorm die in oppositie met andere vormen kunnen staan. In deze dissertatie probeer ik meer inzicht te verschaffen in het fenomeen van polysemie dan wel monosemie door een gedetailleerde analyse te geven van de wisselwerking tussen betekenis en context tegen de achtergrond van het betekenissysteem waarin de bestudeerde vormen optreden. De onderzochte vormen zijn de imperatief en de datief-infinitiefconstructie in het moderne Russisch. Het voornaamste doel van deze analyses is de verschillende gebruiksgevallen van deze vormen/ constructies te verklaren. In hoofdstuk I geef ik een korte inleiding tot de dissertatie. Alvorens de genoemde vormen te onderzoeken bespreek ik in hoofdstuk II de structuur van betekenis door te kijken hoe betekenissen of concepten worden geleerd en hoe ze functioneren in het talige systeem. In navolging van Bartsch (1999) stel ik dat vormen in een stabiele talige structuur noodzakelijk met meerdere betekenissen geassociëerd zijn. Dit is echter alleen mogelijk als de taalgebruiker een onderscheid kan maken tussen zulke verschillende gebruiksgevallen door middel van verschillende _perspectieven_. Hierbij is het van belang dat concepten niet vanuit een te algemeen perspectief worden bekeken en dat het gebruik van een talige uiting afgebakend wordt door oppositionele vormen. Ik wijs er verder op dat het tevens mogelijk is op verschillende niveaus te abstraheren van verschillende gebruiksgevallen en zo een algemene betekenis te definiëren. De algemene betekenis kan het best gezien worden als een _raamwerk_ waarbinnen verschillende gebruiksgevallen van een uiting onderscheiden kunnen worden. Zo'n raamwerk is geen definitie die voorspelt welke gebruiksgevallen mogelijk zijn en welke niet, maar moet eerder gezien worden als een omschrijving van de gedeelde kenmerken van een vorm of constructie die in oppositie kunnen staan met andere vormen. De notie 'raamwerk' duidt op twee dingen, namelijk: (i) het kan gezien worden als een beperking op het gebruik van een bepaalde vorm, anders gezegd, een beperking op de betekenisafleidingen van een bepaalde vorm, en (ii) binnen het raamwerk kunnen verschillende gebruiksgevallen worden onderscheiden. Ik beweer verder dat het niet mogelijk is om een volledig eenduidig antwoord te geven op de vraag _wanneer_ gebruiksgevallen van een vorm als verschillend kunnen worden gezien; dat komt doordat er geen duidelijke en discrete criteria zijn voor een dergelijke classificatie. Het grootste gedeelte van de dissertatie bestaat uit een gedetailleerde analyse van de Russische imperatief en de Russische datief-infinitiefconstructie. In hoofdstuk III, bespreek ik de betekenis van de Russische imperatief. Ik geef een basisbetekenis van de imperatief die gezien moet worden als een abstractie van de zogenaamde 'directieve' en 'horatieve' gebruiksgevallen. Deze gebruiksgevallen hebben op hun beurt weer basisgevallen en afleidingen van deze gevallen door middel van selectie, en mogelijk cancelling van kenmerken onder perspectieven. Het proces van uitbreiding door kenmerkselectie treedt op in verschillende gradaties~corresponderend met het aantal geselecteerde kenmerken~zodat sommige gevallen gezien kunnen worden als grensgevallen tussen de verschillende _gebruikstypen_. Deze gebruikstypen corresponderen met _contexttypen_. Contexttypen worden gevormd door verzamelingen van formele kenmerken die corresponderen met duidelijke semantische typen. Hoewel het niet mogelijk is om een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor het correcte gebruik van de imperatief te geven, kan men wel abstraheren van de verschillende gevallen en wijzen op gedeelde kenmerken die niet optreden bij oppositionele vormen. De benadering die ik voorsta in de bestudering van de imperatief houdt het midden tussen een monoseme en een polyseme benadering. Het heeft de overeenkomst met de monoseme benadering dat bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld 'directiviteit') gezien kunnen worden als een noodzakelijke voorwaarde voor het correcte begrip (eerder dan correcte gebruik) van de imperatief. Het deelt met de polyseme benaderingen dat verschillende gebruiksgevallen een min of meer onafhankelijke status hebben en dat verschillende gebruiksgevallen geanalyseerd kunnen worden in termen van afleidingen van andere gebruiksgevallen. In hoofdstuk IV bespreek ik de datief-infinitiefconstructie. Ik laat zien hoe de verschillende modale gebruiksgevallen afgeleid kunnen worden van de betekenissen van de componenten in de constructie en hoe de distributie van de constructie verklaard kan worden door te wijzen op de betekenis van de constructie. Ik beweer dat het toewijzen van de datief aan het infinitiefpredikaat altijd gerelateerd is aan de _ontisch-modale_ betekenis van de constructie, hetgeen betekent dat het optreden van de infinitiefsituatie door de datiefparticipant voorgesteld wordt als iets wat ligt in de normale of onvermijdelijke loop der dingen, en wat niet het resultaat is van de wil of intentie van de datiefparticipant. Meer in het bijzonder beweer ik dat het idee van 'recipiens van een situatie/ handeling' te maken heeft met een informatieuitgangssituatie waarin de datiefparticipant _niet_ geassocieerd is met de infinitiefsituatie (of in het geval van negatie, _wel_ geassocieerd wordt met deze situatie), die dan impliciet tegengesproken wordt. Ik stel verder dat het verbale of predikatieve element van de constructie niet gezien kan worden als een betekenis, maar als een interpretatie die het gevolg is van de associatie van de niet-uitgedrukte infinitief-agens met het datiefsubject. Het is daarom fout om modaal-logische operatoren, of modale niet onderliggende vormen voor de constructie te poneren. In mijn analyse wijs ik verder op de gedeelde kenmerken van de eigenlijke datiefinfinitiefconstructie (met zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden), en het optreden van de zogenaamde tweede datief. Ik beweer dat de tweede datief geanalyseerd kan worden als een speciaal soort datief-infinitiefconstructie; een dergelijke benadering maakt het mogelijk om de distributie van de tweede datief adequaat te verklaren. Deze analyse biedt een dieper niveau van verklaring dan analyses die betekenis niet meenemen in de syntactische analyse (zoals analyses in de Generatieve Grammatika of in het model van Lexical Functional Grammar). Ik laat zien dat deze modellen gekarakteriseerd worden door de volgende tekortkomingen: (i) niet gemotiveerde regels worden gepostuleerd om talige fenomenen te verklaren, (ii) theoretische noties die dienen ter verklaring, zijn dit in feite niet, omdat ze gedeeltelijk zelf gedefiniëerd worden in termen van de fenomenen die ze beogen te beschrijven en verklaren, (iii) talige fenomenen die vormelijk met elkaar samenhangen, worden op een arbitraire wijze van elkaar gescheiden, en (iv) in sommige gevallen worden de verkeerde voorspellingen gedaan. In hoofdstuk V, ten slotte, geef ik een algemene conclusie en doe ik enkele suggesties voor verder onderzoek.