Looking for logic in all the wrong places: an investigation of language, literacy and logic in reasoning Marian Counihan Dit proefschrift gaat over ons vermogen om logisch te redeneren, en over hoe dat tot nu toe onderzocht is. Het doel is om de bestaande benadering van logisch redeneren kritisch te belichten en te vernieuwen, op basis van een combinatie van empirisch werk en theoretische analyse. Hoe dit bereikt is, wordt duidelijk door de hieronder gegeven korte beschrijvingen van elk hoofdstuk. In het eerste hoofdstuk presenteer ik de bevindingen van mijn interview-studie met geletterde, minder geletterde en ongeletterde proefpersonen. Deze studie, uitgevoerd in Zuid Afrika, is vergelijkbaar met de studies van Luria (1976) en Scribner (1977). Proefpersonen krijgen een zogenaamd logisch probleem voorgeschoteld; dit is in de vorm van een tweetal zinnen in de rol van premissen, en een daaropvolgende vraag over conclusies die uit de zinnen zouden kunnen volgen. Deze vraag moeten de proefpersonen goed (weten te) beantwoorden. Maar dat doen ze niet, zo constateerden zowel Luria als Scribner. Deze eerdere studies kwamen uit op voornamelijk negatieve conclusies over de vermogens van ongeletterde mensen om logisch te redeneren. Het doel van mijn hoofdstuk is om de basis van deze negatieve conclusies kritisch te onderzoeken, om te zien in hoeverre ze gerechtvaardigd zijn. We vinden dat de negatieve conclusies inderdaad te snel getrokken waren. Dit komt vooral doordat er niet genoeg aandacht geschonken was aan de semantische en pragmatische context waarin de logische problemen voorgesteld waren. Daarmee bedoel ik dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn, van beide de premissen en van de vraag, maar dat het eerdere werk geen rekening hield met die varieteit in interpretaties. Hedendaags linguistisch onderzoek heeft ons geleerd dat veel factoren bijdragen aan wat voor interpretatie een persoon toeschrijft aan een zin. Ons toenemend inzicht in deze factoren kan gebruikt worden om beter in te zien wat proefpersonen doen met de gepresenteerde zinnen. We vinden dat zowel geletterde als ongeletterde proefpersonen veel werk moeten doen om bij een interpretatie van de zinnen te komen, en dat ze inderdaad vaak uitkomen bij een interpretatie die anders is dan de experimentator zelf in gedachten had. Dit is echter geen reden om te denken dat proefpersonen niet logisch redeneren; eerder laat het de gebreken van vroegere studies zien. Hoofdstuk 2 gaat verder in op één van de bevindingen van het eerste hoofdstuk, namelijk dat de minder geletterde proefpersonen ‘beter’ presteerden in logische taken met conditionele zinnen (‘als p dan q’) dan in taken met universele gekwantificeerde zinnen (‘alle x zijn y’). Ik zoek een verklaring hiervoor in het dagelijkse gebruik van zulke zinnen. Met het oog daarop is er een verkennende analyse gemaakt van het Engelse woord ‘all’ aan de hand van zijn voorkomen in een corpus van gesproken taal. Hetzelfde is gedaan met de vertaling in het Xhosa, ‘-onke’, want de studie van Hoofdstuk 1 was in Xhosa uitgevoerd. De resultaten van deze analyse suggereren dat ‘all’ en vergelijkbare vertalingen vooral gebruikt worden voor contingente generalisaties, die heel gevoelig zijn voor context, en dat zij minder worden gebruikt voor de uitdrukking van wetmatige generalisaties, die ongevoelig zijn voor context. Denk hierbij aan de verschil tussen ‘alle meisjes zijn gaan zwemmen’ (alleen dan waar wanneer de bewering betrekking heeft op een specifieke groep op een specifiek moment) en ‘alle mensen hebben twee benen’ (in het algemeen waar, juist voor zover het niet verwijst naar een specifieke subgroep van de mensheid). Het gebruik van zinnen van de vorm ‘alle x zijn y’ in logische taken leunt eerder op deze tweede, universele betekenis. Gegeven dat dit in alledaags taalgebruik minder vaak voorkomt, is het niet verbazingwekkend dat ongeletterde proefpersonen sneller problemen met zulke zinnen hebben; dat beweer ik althans. In contrast daarmee, levert een vergelijkbare analyse van zinnen van de vorm ‘als p dan q’ de bevinding op dat er een grote overeenkomst bestaat tussen hoe zulke zinnen gebruikt worden in dagelijkse taal, en hoe ze gebruikt worden in studies naar logische redeneringen. Dit verklaart waarom ‘als p dan q’ zinnen makkelijker zijn voor proefpersonen in deze studies. In Hoofdstuk 3 wordt het onderzoek geplaatst in de bredere context van het debat over de cognitieve gevolgen van geletterdheid. Een kritisch overzicht van empirische resultaten en theoretische standpunten in dit gebied onthult dat veel werk niet nauwkeurig of zelf-kritisch genoeg is geweest; gepaard hiermee geef ik suggesties voor verbeteringen in toekomstig werk. Het werk van theoreticus David Olson is in nader detail beschreven en beoordeeld. In het bijzonder heb ik zijn hypothese over letterlijke betekenis en diens rol in onder andere redeneertaken onderzocht. Een aangepaste versie van deze hypothese is voorgesteld om het verschil tussen proefpersonen in redeneertaken te verklaren. In nauwe aansluiting daarop ga ik in Hoofdstuk 4 verder met de notie van letterlijke betekenis, ‘literal meaning’. Dit hoofdstuk vormt op een bepaalde manier de analytische ruggengraat van het hele proefschrift, omdat de onderliggende aannames van het empirische onderzoek naar menselijk redeneren boven tafel worden gehaald om ze daarna te kunnen toetsen. Welk begrip van taal, betekenis, logica, en welke relaties ertussen, worden gebruikt in de psychologie van het redeneren? Zijn ze redelijk? Is het gerechtvaardigd om redeneervermogens op basis hiervan te beoordelen? Mijn hoofdstelling hier is dat de notie van letterlijke betekenis te onkritisch in gebruik is genomen als de basis van logisch redeneren. In plaats van te onderzoeken welke mogelijke interpretaties er van premissen in een redeneertaak zijn, en uit te zoeken waarom een proefpersoon tot een bepaalde interpretatie komt, hebben onderzoekers geleund op het idee dat logisch redeneren alleen gebaseerd is op de letterlijke betekenis van premissen, en dat aandacht voor interpretatieprocessen daarom niet nodig is. Gebruikmakend van argumenten van François Recanati, laat ik zien dat de letterlijke betekenis vaak een mythe is, en dat die zeker geen equivalent is van een notie van ‘natuurlijke’ of ‘logische’ betekenis. In tegenstelling hiertoe beargumenteer ik dat de notie van letterlijke betekenis een theoretisch construct is, dat is overgebleven uit de vroege taalfilosofie, maar waarvan de houdbaarheidsdatum nu reeds verstreken is. We kunnen niet ontkomen aan de noodzaak om interpretatieprocessen op te nemen in een theorie van logisch redeneren. Tenslotte doet Hoofdstuk 5 verslag van een interview-study met geletterde proefpersonen (universiteitsstudenten) over een belangrijke redeneertaak in het onderzoeksveld, de selectietaak van Wason. Hierin bouw ik op eerder werk van Stenning en van Lambalgen over het paradigma van Wasons taak, waarin ze op zoek zijn gegaan naar de mogelijke interpretaties die proefpersonen hanteren in de taak, met het oog op de rol daarvan in het verklaren van de latere keuzes van proefpersonen. Veel onderzoek naar deze taak heeft alleen gekeken naar de keuzes van proefpersonen, maar de interpretaties waarop ze gebaseerd zijn, bleven onderbelicht. Dit hoofdstuk is bedoeld om te laten zien dat, zodra we aandacht voor interpretatieprocessen koppelen aan expliciet gedrag, de bestaande paradigma’s van het veld nog steeds een zeer vruchtbaar terrein voor onderzoek naar menselijk redeneren vormen.