Observing Disciplines: Data Practices In and Between Disciplines in the 19th and Early 20th Centuries Emma Mojet In mijn dissertatie schrijf ik over hoe wetenschappers uit verschillende disciplines in de negentiende en vroege twintigste eeuw gebruik maakten van dezelfde soort praktijken om hun observationele data te verzamelen, te bewaren en te analyseren. Deze negentiende-eeuwse wetenschappers baseerden hun onderzoek op observaties die moesten voldoen aan bepaalde standaarden om te worden gezien als wetenschappelijk. Deze standaarden verschilden tussen disciplinaire contexten, terwijl de wetenschappelijke praktijk veel overeenkomsten toonde. Mijn onderzoek gaat over deze spanning tussen de gedeelde wetenschappelijke praktijk en de verdelingen die ontstaan door disciplinaire grenzen. Dit is behoorlijk abstract en daarom heb ik mijn onderzoek concreter gemaakt door te kijken naar hoe wetenschappers in de negentiende en vroege twintigste eeuw werkten met data vanuit observaties. Observaties speelden een belangrijke rol in het produceren van kennis in verschillende negentiende-eeuwse disciplines, zowel in de geesteswetenschappen als in de natuurwetenschappen. Sommige wetenschappers observeerden de natuur, waar anderen observaties deden van hoe mensen communiceerden. Vanuit deze observaties werden data geproduceerd en dit konden numerieke en beschrijvende data zijn. Ik heb de manieren waarop wetenschappers omgingen met deze data datapraktijken genoemd, zoals ook gedaan wordt in recent historisch onderzoek. Daarin wordt vooral gekeken naar hoe historisch onderzoek naar het concept data verschillende perspectieven kan samenbrengen, ook wel datageschiedenis genoemd. Datageschiedenis heeft in deze onderzoeken te maken met materialen, met politieke invloeden, en met een inclusievere kijk naar kennisproductie. Voor mij betekent datageschiedenis juist een manier om disciplinaire grenzen te kunnen overstijgen: datapraktijken werden gedeeld tussen disciplines waarin onderzoek gedaan werd op basis van observaties. In die nieuwe contexten werden deze datapraktijken aangepast, zodat ze zouden voldoen aan de standaarden van die discipline. Juist in het eigen maken van datapraktijken observeer ik hoe wetenschappers dachten over die standaarden en waar de grenzen van hun discipline lagen. Hieruit blijkt ook de dubbele lading van mijn titel: ik observeer hoe wetenschappers in verschillende disciplines omgingen met observaties. Mijn doel voor dit onderzoek is om te kijken naar hoe disciplines en disciplinaire grenzen werken bij het produceren van kennis. Hierom richt ik me op de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Deze historische periode wordt vaak gezien als de tijd waarin nieuwe disciplines ontstaan en disciplinaire grenzen werden gedefinieerd op een manier die we vandaag de dag nog steeds herkennen. Wat gezien wordt als de moderne wetenschappelijke discipline, namelijk een geïnstitutionaliseerde sociale entiteit bestaande uit een combinatie van onderwijs en onderzoek, is gevormd in de negentiende eeuw door processen van specialisatie, hybridisatie en professionalisering. Vakgebieden zoals biologie, sociologie en taalkunde werden in de negentiende eeuw voor het eerst neergezet als wetenschappelijke disciplines en oudere disciplines zoals geschiedenis, natuurkunde en rechtsgeleerdheid verstevigden hun grenzen. In de historische casussen van mijn onderzoek kijk ik naar wat disciplinaire af bakeningen betekenden voor de wetenschappelijke praktijk. Om op een systematische manier naar het oversteken van disciplinaire grenzen te kijken, gebruik ik bepaalde historiografische instrumenten. Deze instrumenten maken het mogelijk om overeenkomsten en verschillen tussen de historische casussen te analyseren. Voor datgene dat oversteekt, de datapraktijken die gedeeld worden tussen onderzoekscontexten, gebruik ik een overkoepelende term: cognitieve goederen. Cognitieve goederen kunnen onder andere theorieën, methoden, instrumenten, waarden, of modellen zijn, en in mijn onderzoek zijn het praktijken. Om ervoor te zorgen dat deze cognitieve goederen tussen contexten kunnen bewegen, ook wel flow van cognitieve goederen genoemd, moeten ze als autonoom herkend kunnen worden. Dit betekent echter niet dat cognitieve goederen niet kunnen veranderen. Integendeel, in mijn onderzoek laat ik zien hoe er aanpassingen worden gedaan aan de praktijken als ze in een nieuwe context toegepast worden. Cognitieve goederen worden gedefinieerd door de context waarin ze gebruikt worden. Waar het volgen van cognitieve goederen helpt om het delen tussen disciplines in kaart te brengen, gebruik ik een ander historiografisch instrument om te kijken naar hoe grenzen tussen disciplines werken, namelijk disciplinaire activiteit. Hiermee bedoel ik de activiteit van wetenschappers om bijvoorbeeld bepaalde praktijken toe te eigenen en eigen te maken binnen hun discipline. Ik gebruik het ook om te kijken naar discussies tussen wetenschappers over de standaarden en regels van hun discipline. Deze disciplinaire activiteit is echter ook interdisciplinair: de grenzen van disciplines komen het sterkst naar voren als er flow plaatsvindt. Hieruit blijkt dat zowel interdisciplinaire als disciplinaire perspectieven meegenomen moeten worden in het bestuderen van disciplinaire grenzen en wetenschappelijke praktijken. Aan de hand van de instrumenten binnen het flow van cognitieve goederen kader samen met disciplinaire activiteit, observeer ik hoe vergelijkbare datapraktijken onderdeel worden van verschillende negentiende- en begin twintigste-eeuwse disciplines. Ik kijk daarnaast naar hoe deze praktijken veranderen als ze in een andere disciplinaire context belanden en hoe de disciplines zelf ook veranderd worden door het delen van deze praktijken. In de twee casussen die ik heb gekozen zijn de disciplines volop in ontwikkeling en worden de disciplinaire grenzen bediscussieerd. Het gaat mij om de negentiende-eeuwse discipline van plantkunde en de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse discipline van taalkunde. Deze casussen laten meerdere momenten van spanning zien tussen disciplinaire en interdisciplinaire ontwikkelingen. Ik kijk naar hoe statistische datapraktijken werden gebruikt bij het observeren van planten in plantkunde en hoe de vragenlijst gebruikt werd om data te verzamelen binnen taalkunde. Mijn dissertatie bestaat uit vier hoofdstukken: een eerste, theoretisch hoofdstuk waarin ik het analytisch kader van mijn dissertatie, hetgeen ik zojuist in het kort beschreven heb, introduceer; twee onderzoekshoofdstukken waarin ik de twee historische casussen bespreek; en een vierde, concluderend hoofdstuk waarin ik alle eindjes aan elkaar vast knoop en conclusies trek over hoe datapraktijken werden gedeeld tussen disciplines en hoe dit delen werd beïnvloed en invloed had op zowel de datapraktijken als de disciplines in kwestie. De twee casussen—statistiek in plantkunde en vragenlijsten in taalkunde—worden in aparte hoofdstukken beschreven maar zijn wel verbonden. Ze spelen zich beide af in de negentiende en begin twintigste eeuw, vooral in Frankrijk en België. Samen geven ze een beeld van hoe de sociale wetenschappen steeds sterker naar voren kwamen als wetenschappelijke disciplines. Deze ontwikkeling, van een onbestemd geheel aan morele en politieke wetenschappen tot geïnstitutionaliseerde disciplines zoals sociologie, stond vooral in het teken van hoe deze vakgebieden zich verhielden ten opzichte van de natuur- en geesteswetenschappen. Mijn onderzoek biedt dan ook een multidisciplinaire en praktisch perspectief op de geschiedenis van de sociale, natuur- en geesteswetenschappen omdat ik kijk naar hoe datapraktijken tussen deze drie gedeeld en ontwikkeld werden. Het eerste onderzoekshoofdstuk, hoofdstuk 2, gaat over de praktijken die gepresenteerd werden door Adolphe Quetelet in zijn werk naar sociale statistiek. Quetelet had als doel om deze statistische datapraktijken, die hij had geleerd als sterrenkundige, te gebruiken bij veel verschillende soorten data in allerlei disciplines. Hiervoor wilde hij een aparte, overkoepelende discipline ontwikkelen, namelijk een observatiewetenschap. Hij maakte hiervoor gebruik van een internationaal netwerk aan observanten en correspondenten die hem brieven stuurden vol data van hun observaties. Om dit alles in goede banen te leiden, organiseerde hij verschillende wetenschappelijke congressen. Zijn correspondenten waren zelf niet altijd wetenschappelijk getraind, wat leidde tot kritiek van andere wetenschappers, omdat de verzamelde data niet wetenschappelijk genoeg zou zijn. Ik kijk in hoofdstuk 2 vooral naar hoe er gebruik gemaakt werd van statistische datapraktijken in plantkunde om een verband tussen plantontwikkeling en externe factoren zoals de temperatuur te observeren. Hiervoor bestudeer ik het werk van een voormalig student en latere collega van Quetelet, Charles Morren, die data van botanische observaties stuurde naar Quetelet. Uit de correspondentie tussen Quetelet en Morren blijkt dat ze verschilden van mening over wat er geobserveerd moest worden en hoe dit gestandaardiseerd moest worden. Morren laat hierin zien dat hij getraind is als botanicus, terwijl Quetelet juist een overkoepelende discipline nastreeft. Morren, maar ook andere botanici, bekritiseerden Quetelet omdat ze vonden dat er specifiekere observaties gedaan moesten worden naar de planten zelf, het studieobject van hun discipline. Als conclusie van hoofdstuk 2 laat ik zien dat de botanici bezig zijn met disciplinaire activiteit: ze willen bepalen wat er onderdeel van hun discipline is en wat er buiten valt. Dit deden ze bijvoorbeeld tijdens internationale, disciplinaire congressen, waar Quetelet en Quetelet’s methoden expliciet werden genoemd en bekritiseerd. Toch was het werk van Quetelet heel invloedrijk en werden zijn statistische datapraktijken in een groot aantal disciplines toegepast. Een gevolg hiervan was dat de statistiek zelf zich verder ontwikkelde en geavanceerder werd, waardoor ongrijpbare entiteiten zoals een samenleving of een populatie gemeten en geobserveerd konden worden. In hoofdstuk 3 wordt ook gewerkt aan het observeren van een ongrijpbare entiteit, namelijk gesproken taal en dialecten. Hiervoor wordt door taalwetenschappers gebruik gemaakt van een vragenlijst als methode om data systematisch te verzamelen. De vragenlijst kan daarom gezien worden als een dataverzamelingsmethode, die het best gedefinieerd wordt door hoe die gebruikt wordt. Dit wordt behandeld in hoofdstuk 3 aan de hand van verschillende historische voorbeelden van hoe vragenlijsten gebruikt werden om data over taal te verzamelen. Twee grote, invloedrijke projecten spelen een belangrijke rol in dit hoofdstuk: de taalatlassen van Jules Gilliéron, Atlas linguisitique de la France, en Georg Wenker, Sprachatlas. Deze laten zien hoe de vragenlijst werd aangepast binnen bepaalde onderzoeksprojecten. De vragenlijst zorgde ervoor dat wetenschappers niet alleen data over gesproken taal konden verzamelen, maar ook data over sociale factoren werd verzameld, aangezien ook deze factoren van invloed zouden kunnen zijn op het taalgebruik. Dit verband werd in de negentiende eeuw voor het eerste gelegd en ik laat zien hoe dezelfde vragenlijsten zowel werden gebruikt binnen de taalkunde als binnen sociale wetenschappen, zoals sociologie en etnologie. Een noemenswaardige ontwikkeling van de vragenlijst is het aanstellen van een veldwerker, die de vragenlijst ging afnemen in het onderzoeksgebied. Deze aanpak werd gezien als een vervanger van het verspreiden van de vragenlijst via de post of via de krant, zoals Wenker had gedaan voor zijn Sprachatlas. Hij stuurde zijn vragenlijst naar schoolmeesters in verschillende Duitssprekende gebieden. Hiermee verzamelde hij een heleboel gedetailleerde data, maar deze schoolmeesters waren niet getraind om de vragenlijsten in te vullen. Om deze reden beargumenteerde Gilliéron dat een veldwerker nauwkeuriger data zou kunnen verzamelen en stuurde hij één persoon op pad om met de fiets vier jaar lang verschillende plaatsten in Frankrijk te bezoeken om mensen te interviewen. Hieruit blijkt hoe wetenschappers op verschillende manieren omgingen met datapraktijken en verschillende standaarden erop nahielden. Hoofdstuk 3 laat ook zien hoe de discipline van taalkunde zich ontwikkelde richting een algemene taalwetenschap. Ik bespreek verschillende benaderingen om tot een algemene discipline te komen, zoals voorgesteld door Georg von der Gabelentz, Ferdinand de Saussure, en Antoine Meillet in de laatste decennia van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw. Deze ontwikkelingen laten ook de nauwe connectie zien tussen de opkomende sociologische discipline en de taalkunde, vooral aan de hand van het gebruik van de vragenlijst en het werk van de taalkundige Antoine Meillet. Meillet was één van de eerste wetenschappers die betrokken was bij Émile Durkheim's sociologie in Parijs en werkte ook met Durkheim samen. Meillet nam Durkheim’s begrip van een sociaal feit over in zijn verklaringen van taalontwikkeling en vond het daarbij belangrijk om data van zoveel mogelijk verschillende talen te verzamelen. Hij stelde voor hiervoor een internationale, standaard vragenlijst te ontwikkelen, maar dit kon alleen als taalkundigen over de hele wereld het eens konden worden over de standaarden en regels van een dergelijke vragenlijst. Om dit te bereiken, en om taalkundigen op een internationale schaal bijeen te brengen, stelde Meillet voor om een internationaal congres te organiseren. Op het eerste Internationale Congres voor Linguïsten, die werd gehouden in Den Haag in 1928, werd de rol van de vragenlijst binnen taalkunde besproken. Als resultaat van het congres werd een voorstel gedaan voor een internationale, standaard vragenlijst door een student van Meillet, Marcel Cohen, die ook geaffilieerd was aan het Instituut voor Etnologie in Parijs. Cohen maakte gebruik van etnologische vragenlijsten om tot zijn taalkundige vragenlijst te komen. Dit laat zien hoe nauw verbonden de sociale wetenschappen waren met andere disciplines, in dit geval taalkunde. Aan het eind van hoofdstuk 3 bespreek ik hoe deze connectie uiteindelijk leidde tot het vakgebied sociolinguïstiek als subdiscipline van taalkunde. In beide historische casussen van mijn dissertatie laat ik zien hoe internationale congressen een belangrijke plek zijn waar disciplinaire activiteit plaatsvindt: tijdens congressen worden vraagstukken aangaande de methodologie en de onderzoekspraktijken van een discipline expliciet besproken. Zulke gesprekken konden leiden tot het verstevigen van disciplinaire grenzen of juist in het creëren van extra ruimte binnen de discipline voor deelgebieden. Historische actoren uit de beide hoofdstukken van mijn dissertatie hebben een belangrijke rol gespeel in de organisatie van dit soort congressen. Ik laat zien hoe congressen bestudeerd kunnen worden als disciplinaire activiteit, maar ook als een plek waar interdisciplinaire interacties samenkwamen. Concluderend, in mijn onderzoek laat ik zien hoe disciplinaire grenzen worden vastgesteld en verstevigd door disciplinaire activiteit van de wetenschappers. Wetenschappers maakten afspraken over hoe bepaalde datapraktijken gebruik moesten worden in hun discipline, waarmee zij het onderzoek dat binnen hun discipline als wetenschappelijk werd gezien af bakenden. Op deze manier naar disciplines kijken als geïnstitutionaliseerde, sociale entiteiten behandelt discipline formatie als een actief proces. Alles bij elkaar is er dus veel te zien als we disciplines observeren. Mijn dissertatie geeft een aantal interessante casussen, maar ook een analytisch kader om deze mee te bestuderen. Door te kijken naar wat er gedeeld wordt tussen disciplines kunnen er nieuwe onderzoeksvragen gesteld worden over de activiteiten binnen en tussen disciplinaire grenzen. Tegenwoordig hebben we het juist vaak over interdisciplinair onderzoek en kennis die ontstaat door het oversteken van disciplinaire grenzen. Daarbij is het goed om ook na te denken over hoe disciplines eigenlijk werken, want dat kan leiden tot nieuwe observaties.